
Jurisprudentie
BB1848
Datum uitspraak2007-08-07
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3715 WWB + 06/3716 WWB + 06/3717 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-16
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/3715 WWB + 06/3716 WWB + 06/3717 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting. Onduidelijke woonsituatie. Vastelling van periode. Opdracht tot het nemen van een nieuw besluiten.
Uitspraak
06/3715 WWB
06/3716 WWB
06/3717 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante 1], appe[appellante 3][appellante 2] en [appellante 3], appellante 3, allen wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2006, 05/2534, 05/2550, 05/2553 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Voor appellanten zijn verschenen mr. M.J. Zennipman, advocaat te ’s-Gravenhage, en [naam broer], broer van appellanten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.J. Reijnierse en mr. D. Poldermans, beiden werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
II. OVERWEGINGEN
Appellanten ontvingen sedert 1 juni 1990 van het College bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ieder naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten niet woonden op het door hen aan het College opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] heeft de Sociale Recherche Leidschendam-Voorburg (hierna: sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, is op 21 september 2004 een huisbezoek aan de woning op het bovengenoemde adres gebracht, zijn diverse buurtbewoners alsmede de huismeester van de flat aan de [straatnaam] gehoord en hebben appellanten een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 oktober 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluiten van 26 oktober 2004, 25 oktober 2004 en 27 oktober 2004 de bijstand van respectievelijk appellanten 1, 2 en 3 met ingang van 28 juli 2003 in te trekken. Bij besluiten van 2 november 2004, 1 november 2004 en 17 november 2004 zijn de over de periode van 28 juli 2003 tot en met 31 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand tot bedragen van € 8.577,27, € 8.897,27 en € 8.897,27 van respectievelijk appellanten 1, 2 en 3 teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten geen volledige en/of onjuiste inlichtingen over hun woon- en leefsituatie hebben gegeven, waardoor het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 maart 2005, voor zover van belang, heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 26 oktober 2004, 25 oktober 2004 en 27 oktober 2004 en van 2 november 2004, 1 november 2004 en 17 november 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 17 maart 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt allereerst vast dat bij de primaire besluiten van 26 oktober 2004, 25 oktober 2004 en 27 oktober 2004 de aan appellanten verleende bijstand met ingang van 28 juli 2003 is ingetrokken en dat het College deze intrekkingen niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij zijn besluiten van 17 maart 2005 heeft het College deze intrekkingen per 28 juli 2003 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier ter beoordeling voorliggen de perioden van 28 juli 2003 tot en met 26 oktober 2004, van 28 juli 2003 tot en met 25 oktober 2003 en van 28 juli 2003 tot en met 27 oktober 2004.
Voorts stelt de Raad vast dat het voor de beoordeling van het recht op bijstand van essentieel belang is dat de belanghebbende de juiste inlichtingen verschaft omtrent zijn feitelijke woon- en verblijfplaats. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand woont te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de gedingstukken voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellanten vanaf 28 juli 2003 tot aan het huisbezoek van 21 september 2004 niet hebben gewoond op het door hen aan het College opgegeven adres. De Raad acht in dat kader in het bijzonder van belang de door de buurtbewoners van het adres [adres] en de huismeester van de flat aan de [straatnaam] tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen die er in hoofdlijnen op neerkomen dat appellanten niet op dat adres woonachtig waren. Appellanten hebben in dat verband aangevoerd dat de buurtbewoners hen niet hebben kunnen waarnemen omdat zij wegens gezondheidsklachten niet buiten kwamen en zij overdag bij hun ouders verbleven. De Raad gaat aan deze stelling voorbij reeds omdat namens appellanten ter zitting van de Raad anders is verklaard, namelijk dat zij ’s-nachts bij hun ouders verbleven en overdag in hun eigen appartement sliepen. In het licht van het vorengaande hecht de Raad evenmin betekenis aan de door appellanten overlegde verklaringen van twee vriendinnen.
Anders dan het College en de rechtbank is de Raad echter van oordeel dat op grond van de bevindingen van het op 21 september 2004 afgelegde huisbezoek niet gezegd kan worden dat appellanten vanaf die datum niet woonden op het adres [adres]. Met betrekking tot de periode vanaf die datum bieden de onderzoeksgegevens derhalve onvoldoende grondslag voor het standpunt van het College dat de woonsituatie van appellanten onduidelijk is.
Uit het voorstaande volgt dat appellanten tot 21 september 2004 niet hebben voldaan aan de op hen rustende inlichtingenverplichting terzake van hun feitelijke woonsituatie, zodat het recht op bijstand van appellanten niet is vast te stellen.
In het vorengaande ligt besloten dat het College bevoegd was over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 28 juli 2003 tot 21 september 2004. Naar het oordeel van de Raad heeft het College bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid kunnen besluiten tot intrekking. Met het voorgaande is tevens gegeven dat het College bevoegd was om tot terugvordering van de over de periode van 28 juli 2003 tot en met 31 augustus 2004 gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Uit het door het College gevoerde beleid, zoals neergelegd in het Werkboek WWB, blijkt dat het College in gevallen van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingen-verplichting steeds tot terugvordering van de als gevolg daarvan ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand overgaat en van invordering om administratieve redenen slechts afziet indien dit bedrag lager is dan € 113,--. Voorts kan in individuele gevallen van terugvordering worden afgezien in geval van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. In het voorliggende geval wordt vastgesteld dat het College heeft gehandeld overeenkomstig het beleid en dat in hetgeen is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid af te wijken.
Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de intrekking van de bijstand is overwogen kunnen de besluiten van 17 maart 2005, voor zover deze zien op de intrekking van de bijstand vanaf 21 september 2004, wegens een onvoldoende draagkrachtige motivering geen stand houden. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren en de besluiten van 17 maart 2005 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand vanaf 21 september 2004. Het College zal worden opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen ten aanzien van het recht op bijstand van appellanten vanaf 21 september 2004.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, waarbij de Raad rekening heeft gehouden met de samenhang van onderhavige zaken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 17 maart 2005 voor zover deze betrekking hebben op de intrekking van de bijstand vanaf 21 september 2004;
Bepaalt dat het College nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 966,-- te betalen door de gemeente Rijswijk;
Bepaalt dat de gemeente Rijswijk aan appellanten ieder afzonderlijk het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.B.J. van der Ham en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) A.C. Palmboom.
JK